>>clik.to/Latijn<<  |   home
De Bello Gallico,I,   |   De Bello Gallico II   |   De Bello Gallico III   |   De Bello Gallico IV   |   De Bello Gallico V   |   De Bello Gallico VI   |   De Bello Gallico VII
De Bello Gallico VI
Het volk niet in tel
In heel Gallië zijn er bij de vooraanstaande mensen, twee klassen te onderscheiden. Het lagere volk wordt namelijk ternauwernood als slaven beschouwd; het durft uit zichzelf niets te ondernemen en het wordt nooit tot een beraadslaging toegelaten. De meesten geven zich, wanneer ze gebukt gaan onder een schuldenlast of onder zware belastingdruk of wanneer ze te lijden hebben onder de kwalijke praktijken van één die machtiger is dan zijn, in dienstbaarheid aan een edelman. De adel heeft ten opzichte van hen dezelfde rechten als een heer ten opzichte van zijn slaaf. Maar om nu weer op de twee klassen terug te komen: de ene is die van de druïden, de andere die van de ridders.
De meesters van Gallië
De druïden houden zich bezig met de godsdienst. Zij zien toe op openbare en particuliere offerplechtigheden en geven opheldering in godsdienstige aangelegenheden. Veel jonge mannen komen bij hen om onderwijs te ontvangen. Zij staan hoog in eer. Want aan hen is de beslissing bij nagenoeg alle onenigheden, hetzij tussen stammen of tussen particulieren. Als er een misdaad is begaan of een moord gepleegd, als er ruzie is om een erfenis of wanneer zich grensgeschillen voordoen, zij nemen de beslissing en stellen de schadevergoedingen en straffen vast. Indien een particulier of een stam zich niet aan hun uitspraak houdt, mag hij niet meer deelnemen aan de offerplechtigheden. Dat is de zwaarste straf die zij kennen. Wie met deze banvloek zijn geslagen, worden beschouwd als goddelozen en misdadigers; allen gaan hun uit de weg, allen schuwen contact of een gesprek met hen, uit angst, dat de aanraking alléén al ongeluk zal brengen. Zij kunnen geen aanspraak maken op enig recht en geen eerbewijs deelachtig worden. Maar één van deze druïden staat boven hen allen; hij is in hun kring met het hoogste gezag bekleed. Wanneer hij gestorven is, dan wordt hij opgevolgd door een van hen, die zich bijzonder onderscheiden heeft, of, als er meer zo zijn, dan brengt een stemming van de druïden of soms zelfs een tweegevecht de beslissing over het bezetten van de ereplaats. Op een bepaalde dag van het jaar houden ze in het land der Carnuten, dat geldt als het middelpunt van heel Gallië, zitting op een gewijde plaats. Daar komen van heinde en verre de mensen die onenigheid hebben bij hen en leggen zich neer bij hun besluiten en vonnissen.
Men gelooft dat hun leer in Brittannië is ontstaan en vandaar naar Gallië is overgebracht. Ook nu nog gaan mensen, die zich grondig in het systeem willen verdiepen, naar Brittannië om zich te laten onderrichten.
De druïden nemen veelal geen deel aan de oorlog en betalen niet meen de belastingen; ze hebben vrijstelling van militaire dienstplicht en genieten allerlei voorrechten. Door dit alles aangelokt, komen velen uit eigen beweging bij hen om hun lessen te volgen en er worden ook velen door ouders of verwantennaar hen toe gestuurd. Men zegt dat ze daar een groot aantal zangen uit het hoofd moeten leren. Daarom duurt de opleiding voor meer dan één wel twintig jaar. Zij menen dat het tegen de wil der goden is om deze materie schriftelijk vast te leggen, terwijl ze toch meestal in alle andere gevallen, zoals bij rekeningen van de stam en van particulieren, het Griekse schrift te gebruiken. Het komt mij voor dat ze dit om twee redenen zo hebben ingesteld: in de eerste plaats willen ze niet dat hun leer gemeengoed wordt van het volk en in de tweede plaats willen ze voorkomen dat de leerlingen , steunend op de geschreven tekst, hun geheugen minder oefenen. Het overkomt bijna iedereen, dat hij, door gebruik te maken van een schriftelijk geheugensteuntje zijn vermogen om uit het hoofd te leren verliest en zijn geheugen laat verslappen. Voor alles willen ze de mensen overtuigen van de idee dat de ziel niet vergaat, maar na de dood reïncarneert. Zij denken dat de mannen daardoor worden gestimuleerd tot dapperheid: ze hoeven immers niet bang te zijn voor de dood. Verder verdiepen ze zich veel in beschouwingen over de sterren en hun loop, over de afmetingen van de aarde, over de natuur en over de almacht en de bevoegdheid van de onsterfelijke goden; en deze gedachten geven ze door aan de jeugd.
De andere klasse is die van de ridders. Die nemen, als het nodig is, in geval er een oorlog uitbarst (en dat was voor Caesars komst bijna jaarlijks het geval , wanneer ze anderen aanvielen of zich moesten verdedigen) allen deel aan de strijd. Hoe voornamer of rijker een ridder is, des te meer dienstmannen en horigen hij om zich heen heeft. Dit is de enige vorm van invloed en macht die zij kennen.
2. De godsdienst der Galliërs
Mensenoffers (16)
De natie van de Galliërs is in zijn geheel zeer toegewijd aan religieuze praktijken, en daarom offeren zij die besmet zijn door nogal ernstige ziekten en die in veldslagen en levensgevaren verkeren, ofwel mensen in de rol van slachtoffers, ofwel beloven ze dat ze die zullen offeren, en bij deze offergaven gebruiken ze de druïden als helpers, omdat ze van mening zijn dat de wilsbeschikking van de goden niet tevreden kan gesteld worden als er geen mensenleven in ruil voor een mensenleven gegeven wordt, en ze hebben de openbaar ingerichte offergaven van dezelfde soort. De anderen hebben reusachtige beelden, waarvan ze de met takken gevlochten ledematen vullen met levende wezens; en nadat ze die in brand hebben gestoken, komen de mensen om door de omringende vlammen. De terechtstellingen van hen die bij een diefstal of een roofpartij of een ander vergrijp gevat zijn, achten ze meer weldoende voor de onsterfelijke goden; maar wanneer er te weinig zijn, verlagen ze zich zelfs tot de terechtstellingen van de onschuldigen.
Godenverering (17)
Van alle goden vereren ze Mercurius het meest; van deze zijn er de meeste beelden, ze vertellen dat hij de uitvinder van alle kunst is, dat hij de gids is van de wegen en de reizen, en ze menen dat hij een zeer grote macht heeft over alle geldwinst en handel. Na hem vereren ze Apollo, Mars, Jupiter en Minerva. Over hen hebben ze bijna dezelfde mening als de overige stammen: nl. dat Apollo de ziekten verdrijft, dat Minerva inwijdt in kunsten en ambachten, dat Jupiter het hemelse rijk bezit, en dat Mars de oorlog leidt. De meesten beloven aan deze, wanneer ze besloten hebben te strijden, hetgeen ze tijdens de oorlog buitgemaakt hebben; en wanneer ze hebben gewonnen, offeren ze al wat leeft, en brengen ze de overige zaken op één plaats samen. Men kan in vele staten de opgehoopte bergen van deze dingen op heilige plaatsen zien; en het gebeurt niet vaak dat, wanneer iemand deze eerbied verwaarloost, of de oorlogsbuit durft te bezetten of te stelen, men beslist om hem voor deze daad op ernstige manier terecht te stellen, nl. de kruisiging.
De Germanen
Bij de Germanen zijn de zeden en gewoonten heel anders; zij hebben geen druïden om op de godsdienst toe te zien en ze maken ook niet veel werk van offerplechtigheden Alleen de goden die ze zien en van wie de heilzame dracht duidelijk werkzaam is, zijn bij hen in tel, zoals de Zon, het Vuur en de Maan; de andere goden kennen ze zelfs niet van horen zeggen. Hun hele leven bestaat uit de jacht en de krijgskunst; van jongs af aan worden ze getraind voor een zwaar en hard bestaan. Zij die het langst maagd zij gebleven, staan bij hen het hoogst aangeschreven. Ze denken dat een man daar groter van wordt, krachtiger, gespierder. Als iemand voor zijn twintig jaar omgang heeft gehad met een vrouw is dat in hun ogen een heel grote schande. Overigens maken ze geen geheim van deze zaken: ze baden gemengd in de rivieren en ze kleden zich in huiden of pelzen, zodat een groot deel van hun lichaam naakt is.
Op akkerbouw leggen ze zich niet bij voorkeur toe; hun levensonderhoud bestaat voornamelijk uit melk, kaas en vlees. Niemand bezit een vaste hoeveelheid grond of een landgoed in eigendom, maar de magistraten en gouwhoofden delen ieder jaar opnieuw aan de geslachten en families en andere groepen land uit, zoveel en waar het hun goed dunkt en het volgend jaar dwingen ze hen weer ergens anders heen te gaan. Voor deze instelling geven ze vele redenen op: ze willen ermee voorkomen dat de mensen, als ze te zeer gehecht raken aan de rustige regelmaat van het boerenleven, zich meer aangetrokken zullen voelen tot de landbouw dan tot de oorlogsvoering; dat ze hun erf willen uitbreiden end at de sterken de zwakkeren van hun akkers verjagen; dat ze hun hoeven degelijker bouwen dan strikt nodig is om kou en hitte te weren; dat er geldzucht ontstaat, oorzaak van verdeeldheid en ruzie; tenslotte willen ze ermee bereiken dat het volk tevreden blijft, als ieder weet dat hij evenveel bezit als de machtigste heren. Voor de stammen betekent het de grootste eer, wanneer hun territorium omgeven is door een ze breed mogelijke strook van verwoest en ontvolkt gebied. Zij zien het als een bewijs van hun dapperheid als de buurstammen, uit hun land verdreven, wegtrekken (naar andere oorden) en geen enkele stam zich aan hun grenzen durft te vestigen: tegelijkertijd voelen ze zich veiliger omdat er geen vrees meer bestaat voor een plotselinge inval. Wanneer een stam een verdedigings- of aanvalsoorlog voert, dan worden er magistraten gekozen die in die oorlog de leiding hebben en die beschikken over leven en dood.
In vredestijd is er geen centraal bestuur, maar spreken de streek- en gouwhoofden zelf recht over hun onderdanen en leggen de geschillen bij. Diefstallen zijn naar hun begrippen volstrekt niet onterend, als ze tenminste niet in de eigen stam worden gepleegd. Ze beweren dat ze dienen als middel om de jonge mannen te trainen en om ze minder lui te maken. Wanneer op een landdag een van de notabelen zich tot leider van een onderneming heeft opgeworpen en gezegd heeft: "Wie mij volgen wil, moet zich melden" dan springen zij die geporteerd zijn voor het plan en voor de man, op en zeggen hem hun steun toe. Zij worden dan door de vergadering toegejuicht. Maar wie van hen niet meegaan, worden tot de groep van de desertuers en verraders gerekend en hebben voor goed ieders vertrouwen verbeurd. Onwellevendheid tegenover een gast is in hun ogen heiligschennis. Mensen die om welke reden dan ook bij hen op bezoek komen, worden in bescherming genomen; zij gelden als onschendbaar. Alle huizen staan voor hen open en het voedsel wordt met hen gedeeld.


Caeki